Gen F

Join onze community en krijg extra toegang tot artikelen, deel jouw verhaal & ...
horrorverhaal
© Priscilla Du Preez via Unsplash

‘De drie gruwelijke crime scenes flitsen door mijn hoofd. Maar als ik gelijk heb, staat ons nóg zo’n horrortafereel te wachten...’

‘Karma is a bitch’: redactrice Elien schreef een huiveringwekkend horrorverhaal

De redactie

Bloederige kleren, rottende lichamen en een schim in het duister. Het zijn maar enkele zaken die jouw nacht­merries de komende dagen zullen domineren. Want geen Halloween is compleet zonder een huiveringwekkend horrorverhaal. Ben je zeker dat je het aandurft?

‘Geef het op, Isra. Dat bloed krijg je er nooit meer uit. Koop gewoon een nieuw hemd.’ Ik kijk mijn collega Abel ontredderd aan. ‘Shit zeg, gaat het eigenlijk wel met je?’ vraagt hij wanneer hij de blik in mijn ogen ziet. In mijn linkerooghoek springt een enkele traan. Mijn rechterhand Abel en ik hebben al heel wat gezien on the job en mijn vel is intussen dikker dan dat van een olifant, maar dit geval kruipt rechtstreeks onder mijn huid. Ik schud mijn hoofd. ‘Je had hem moeten zien, Abel. Of nee, eigenlijk ben ik blij dat je het net niet hebt moeten zien. Dat strottenhoofd, helemaal opengereten. En zijn stembanden hingen langs buiten uit zijn hals, volledig uitgerekt en gedeeltelijk aan flarden gehakt. Oh fuck man, het was zo gortig. Wie doet nu zoiets? En dat het slachtoffer nog leefde toen die dolk door zijn strot werd geramd, dat is toch niet meer menselijk?’ Het beeld van die arme man weer voor mijn ogen zien maakt me kotsmisselijk en jaagt een huivering door mijn lijf. En het gorgelende geluid dat nog uit zijn keel kwam vlak voor hij in mijn armen stierf, krijg ik ook al een uur lang niet meer uit mijn hoofd. ‘We moeten de dader vinden, Abel. Zo ­iemand mag echt niet ongestraft op straat blijven rondlopen.’ Abel knikt. ‘Ik heb Moos al aan het werk gezet met de backgroundcheck. Zodra we beter ­weten wie ons slachtoffer precies is, zullen we wel enkele pistes kunnen bewandelen.’

Met een diepe zucht draai ik me terug naar de was­tafel waarin mijn bebloede hemd ligt te dobberen. Het is inderdaad tevergeefs werk, dus wil ik het net uit het ­water halen als onze walkietalkies gelijktijdig beginnen te kraken. ‘Oproep in de buurt van het industrieplein aan de Repercussiestraat. Verdacht overlijden gemeld.’ Geen ­seconde later begint mijn smartphone te rinkelen. ‘Met hoofdinspecteur Bouzerda’, slik ik mijn walging en die ene traan weg. ‘Ja Isra, commissaris Verleyen hier. Ik wil dat jij en Abel asap naar de plaats delict aan het industrieterrein gaan. Dit is er eentje voor mijn beste team. Neem muntjes mee.’ Nog voor ik mijn verbazing over die laatste opmerking kan uiten, heeft de commissaris de ­oproep alweer beëindigd. Abel heeft aan één blik genoeg om te weten hoe laat het is. ‘Hupla, op naar de volgende’, grapt hij zwartgallig. Ik mik mijn doorweekte, meer rood dan witte hemd in de grote vuilnisemmer naast de was­tafel en prijs me gelukkig dat ik altijd drie reservehemdjes in de koffer van onze politiewagen bewaar. ‘Eén voordeel?’ draai ik me – voor we weer op pad vertrekken – naar Abel toe met een geforceerde glimlach op mijn gezicht. ‘Ik hoef straks geen boodschappen meer te gaan doen. Na zo’n dag als vandaag is mijn eetlust instant verdwenen.’

Lekker warm badje

‘Fucking hell…’, stamel ik, te verbouwereerd om aandacht te hebben voor het feit dat Abel een meter naast me de longen uit zijn lijf staat te kotsen en dat zelfs het ­gezicht van de forensisch patholoog lijkbleek is weggetrokken. ‘Fucking hell…’, mompel ik opnieuw. Een tweede én een derde keer. Ik rits mijn witte crime scene-overall vlug open, haal het doosje balsem met eucalyptusgeur uit de achterzak van mijn broek en smeer onder mijn mondmasker een dikke laag van het spul onder mijn neus. Maar zelfs het goedje en het mondmasker samen zijn niet opgewassen tegen de intense, indringende en bovenal walgelijke geur van rotte eieren die in de hele verlaten hangar hangt. Hoewel mijn lijf hardnekkig naar zuurstof snakt, probeer ik het ademen te beperken tot uitblazen alleen. ‘Fucking hell, fucking hell, fucking hell…’

‘Je zal je moeten haasten’, wendt de patholoog zich naar me toe. Ik hoor een rilling in zijn stem. ‘Langer dan vijf ­minuten in deze ruimte staan is spelen met je gezondheid. De experts zijn onderweg, maar ik wilde je natuurlijk wel de plaats delict eerst in zijn originele staat laten zien.’ Verstopt achter mijn mondmasker verschijnt de minst oprechte glimlach aller tijden op mijn gezicht. ‘Ja, bedankt’, brom ik, en ik doe een paar stappen in de richting van de gruwelijkste scene die ik ooit heb gezien. Een koude wind giert langs me heen, alsof ik zo nog niet hard genoeg stond te bibberen, en een bijzonder naar gevoel daalt over me neer. Abel is intussen de loods uitgerend. Ik hoor hem buiten opnieuw braken, de stakker.

Ik doe een paar stappen in de richting van de gruwelijkste scène die ik ooit heb gezien. Een koude wind giert langs me heen en een bijzonder naar gevoel daalt over me neer.

Uit het grote vat een paar meter van mij vandaan stijgen dikke witte dampen op. Dichterbij wil ik echt niet gaan, maar nodig is dat gelukkig ook niet echt. Zelfs vanop deze afstand kan ik in de geelbruine borrelende vloeistof in het vat het lijk zien drijven. Nu ja, wat er nog van overschiet. De massa die ooit een mens moest voorstellen, doet me vermoeden dat het om een man gaat. Maar dan wel een man van wie de huid bijna overal in lappen is losgekomen en op sommige plaatsen – samen met de rest van het zachte weefsel – zelfs bijna helemaal is opgelost in zuur. Alleen daar waar de hompen mensenvlees wat dikker zijn, zoals bij zijn bovenbenen en zijn buik, is er nog meer brij van inwendige gortigheid dan bot te bespeuren en hangen de stukken vel vol huidblazen hier en daar nog vast aan wat ooit een mens was. Op andere plaatsen liggen zijn botten al helemaal bloot. Zijn hoofd is er met stip het ergst aan toe. Ik kan bijna zijn hele schedel zien, alleen een paar stukken van zijn oren hangen aan beide kanten nog aan het bot te bengelen. Alsof iemand ze heeft vastgehouden terwijl hij het hoofd van de man in het zuurbad onderdompelde. Ik slik, duw met mijn hand mijn mondmasker zo stevig mogelijk tegen mijn gezicht als ik toch even naar adem hap en maak – tegen al mijn instincten in – een mental picture van het tafereel. Van ­kleren is vanzelfsprekend geen sprake meer, maar naast het vat der horror spot ik op dat moment wel een klein zwart object op de grond. Het lijkt er bijna met opzet neergelegd.

‘Wat ligt er daar naast het vat?’ vraag ik aan de patholoog, die net op het punt stond om de gruwel voor bekeken te houden en zich naar de frisse buitenlucht te begeven. ‘Een portefeuille, denk ik’, antwoordt hij, en barst daarbij in een hoestbui uit. Bezorgd kijk ik hem aan. ‘Hoelang sta je hier zelf al binnen? Vooruit, maak dat je naar buiten bent, ik kom zo.’ Nog één keer raap ik al mijn moed bijeen om naar het afgebladderde lijk te kijken, maar heb daar natuurlijk meteen spijt van. Als ik op wankele benen buiten kom, zit Abel met zijn hoofd naar beneden op een laag stenen muurtje. Hij heeft er nog nooit zo belabberd uitgezien als vandaag. Ik zet me naast hem, sla mijn arm om zijn schouder en fluister: ‘Ach, dat lekker warme badje vanavond kan ook al van de to-dolijst.’

Geen dank

‘Is er een getuige met wie we kunnen praten?’ vraag ik aan de twee agenten die als eerste ter plaatse waren om de plaats delict te bewaren, terwijl we wachten op de komst van de technische recherche. Een van de twee schudt zijn hoofd. ‘Geen levende ziel te bekennen toen we arriveerden’, antwoordt de ander. ‘Wie heeft de oproep dan ingebeld?’ vraag ik verward. ‘Een anonieme stem, vermoedelijk vervormd met een computerprogramma. En ik denk dat je dat gesprek beter eens beluistert ook.’ Razendsnel draai ik me om naar Abel, de frons in mijn voorhoofd nog dieper dan ze al was. ‘Hoor je dat?’ vraag ik ik met grote ogen. Abel knikt. ‘Ik weet het, de gelijkenis is treffend.’ Hij steekt zijn arm naar me uit. ‘Hier,’ gebaart hij naar de smartphone in zijn hand, ‘Moos heeft de oproep al doorgestuurd toen jij nog binnen was. Echt fucking freaky shit. Ik druk op de playknop op het touchscreen en hou Abels telefoon dicht tegen mijn oor. Voor de tweede keer vandaag doet een piephoog, ijzingwekkend ­kinderstemmetje de haartjes in mijn nek een voor een omhoog komen.

‘Er ligt afval te wachten in de verlaten loods achter het industrieterrein aan de Repercussiestraat. Opgeruimd staat netjes. Geen dank, hoor.’

‘Dat is…’ prevel ik. ‘Bijna identiek dezelfde boodschap als vanmorgen, op het adres na dan toch’, vult Abel al knikkend mijn zin verder aan. Met onze monden wagenwijd open kijken we elkaar aan. Een paar seconden is het zo stil dat het althans lijkt alsof ik het zuurbad in de loods tot buiten kan horen pruttelen en het mensenvlees kan horen sudderen. Dan durft Abel het woord, weliswaar heel stilletjes, toch uit te brengen: ‘Een… seriemoordenaar?’

Een paar tellen is het doodstil. Dan durft Abel het woord, weliswaar heel stilletjes, toch uit te brengen: ‘Een... seriemoordenaar?

Voor die gedachte echt goed kan doordringen, scheuren de busjes van de technische recherche in volle vaart het terrein op. De achterdeuren zwaaien open en een zestal mannen, van kop tot teen gehuld in speciale veiligheidskleding en met van die akelige zuurstofmaskers op hun hoofd, springen in allerijl naar buiten en hollen de loods binnen. Om te gaan redden wat er nog te redden valt, denk ik, en voeg daar in mijn hoofd meteen aan toe: alsof dat nog zinvol is… Een flits van de schedel met stukjes oor er nog aan, doet het beetje kleur dat mijn gezicht de af­gelopen minuten terug had gekregen onmiddellijk weer wegtrekken. Ik voel me draaierig en misselijk, maar weet mezelf te troosten met de gedachte: ach, erger dan dit kan het vandaag in ieder geval niet meer worden. Wishful thinking, zo blijkt als Abel en ik geen vijf minuten later weer in onze politiewagen zitten en geen woord tegen elkaar zeggen op de weg naar crime scene nummer drie. Door de autoboxen weerklinkt op repeat de oproep die een minuut geleden bij de noodcentrale is binnen­gelopen. Door de stereoinstallatie klinkt het piepende, ­kinderlijke stemmetje alleen maar weerzinwekkender.

‘When you’re on a roll, you are on a roll. Er ligt afval te wachten in het leegstaande herenhuis op de Gerechtigheidslaan. Opgeruimd staat netjes. En oh, Isra, wat kijk ik ernaar uit om je reactie te zien. We zouden zo’n goed team kunnen zijn. Maar zoals gezegd: geen dank, hoor. We horen elkaar nog.’

Sticks and stones

Ik weet precies over welk pand het gaat als we de ­Gerechtigheidslaan bereiken. Ik parkeer de wagen gewoon op de stoep voor de openstaande voordeur, met de zwaailichten nog aan. We zijn als eersten ter plaatse. Ik heb zelfs de crime scene-overall van de vorige plaats delict nog aan. Maar als ik het portier aan mijn kant opengooi om zo snel mogelijk uit de auto te springen en naar binnen te lopen, houdt Abel me tegen bij mijn arm. ‘Ben je gek? We wachten op versterking. Hij kent jouw naam, hij heeft het misschien wel op jou ­gemunt’, sist hij. ‘Doe niet zo raar, Abel. Misschien valt het slachtoffer nog te redden’, bijt ik terug, en ik trek mijn arm nogal agressief weer los. Even aarzelt hij, maar dan holt hij me toch achterna, het kille, donkere, verlaten herenhuis in. Het ruikt er naar vocht en schimmel. En de kopergeur van een bloedbad...

Met getrokken wapens sluipen we van verdieping naar verdieping door de trappenhal, geleid door onze neus. Pas op de derde en laatste etage, in wat aan de resten van het roze behangpapier met konijntjes erop te zien ooit een kinderkamer moet geweest zijn, hebben we prijs. Maar van een slachtoffer dat nog te redden valt, is allesbehalve sprake. De lieve snoetjes van de konijntjes op de muur zijn besmeurd met bloedspatten en hier en daar ook een stukje vlees. Vlees van de man die met zijn armen en ­benen vastgebonden zit aan een stoel in het midden van de kamer. Zijn hoofd hangt in een onnatuurlijke hoek van meer dan negentig graden achteruit over de rugleuning, dus hoe zijn gezicht eruitziet, kan ik nog niet zien. Maar wat er met zijn lichaam is gedaan, doet zelfs het zuurbad van daarnet verbleken. Elk, maar dan ook echt elk bot in het lichaam van de man steekt door zijn opengescheurde, bloederige vel en vlees naar buiten. Zijn armen, elle­bogen, schouders, ribben, middenrif, bekken, benen, knieën, scheenbenen, enkels en voeten zijn op zoveel plaatsen gebroken dat hij net een bloederige, open­gebarsten lappenpop lijkt. Geen enkel deel van zijn ­lichaam hangt nog in de juiste richting, en dan blijkt dat we het gruwelijkste nog niet eens hebben aanschouwd. Want als ik met een bonzend hart en knikkende knieën in een ­grote boog om hem heen loop om – tegen beter weten in – toch naar zijn hoofd te gaan kijken, is mijn ziel voor eeuwig beschadigd door wat ik zie. Het gezicht van de man is zo hard tot moes geslagen dat hij geen mond, neus, ogen of oren meer heeft, maar zijn gezicht gewoon één groot, rood-zwart gezwel bomvol gestolde bloed­korsten is geworden. En dat is nog het minste. Ook zijn schedel is in tientallen stukken verbrijzeld en zijn hersenen ­puilen langs verschillende barsten in zijn kop naar buiten. Sommige stukken nog intact, andere compleet tot spijs geklopt. Ik zou kunnen gillen of kunnen braken, maar in plaats daarvan springen de tranen me in de ogen en begin ik te janken als een klein kind.

‘Wie is daar? Identificeer jezelf!’ roep ik. Geen reactie. Ik roep opnieuw: ‘Hallo, politie. Wie is daar? Maak jezelf bekend!’ Maar ook nu blijft het muisstil.

Jesus fucking Christ!’ roept Abel, die nog in de deuropening van de kamer staat en zich waarschijnlijk gelukkig prijst dat hij niets meer in zijn maag heeft om nog uit te kotsen. Nog voor hij de kans krijgt om zijn wapen weer in de holster te plaatsen en zich aan de steilen van de deur recht te houden, schrikken we allebei op van gestommel in het pand. Ik veeg met mijn mouw snel mijn tranen weg en neem mijn vuurwapen weer in de aanslag voor ik langs Abel de kamer uit stuif. ‘Wie is daar? Identificeer jezelf!’ roep ik in de richting van de donkere trappenhal. Geen reactie. Ik roep opnieuw: ‘Hallo, politie. Wie is daar? Maak jezelf bekend!’ Maar ook nu blijft het muisstil. Tenminste, tot het kletterende gerinkel van brekend glas tegen de muren van het lege pand weerkaatst en ik besef: de dader is nog in het huis. Ik storm zonder aarzelen de trap af en ren in de richting vanwaar ik denk dat het schetterende geluid daarnet weerklonk. Als ik de achterste kamer op het gelijkvloers bereik, zie ik de glasscherven op de grond verspreid liggen. Ik loop naar de vernielde achterdeur, kijk naar buiten en roep: ‘Blijf staan, politie!’ Maar al wat ik nog denk te zien, is een gitzwarte schaduw die in het bos achter het oude huis verdwijnt. Ik wil schieten, maar dan roept Abel achter me: ‘Niet doen! Niet gewettigd!’ Net op tijd haal ik mijn vinger van de trekker en sta een seconde of drie aan de grond genageld. Pas dan kickt de adrenaline weer in. Ik trek mijn mouw over mijn hand om geen bewijsmateriaal te beschadigen, gooi de achterdeur open en loop met mijn pistool nog voor me uitgestoken de tuin in, in de richting van het bos. Achter me hoor ik Abel naar de inspecteurs die ter versterking zijn aangekomen roepen: ‘Dader op de vlucht. Slachtoffer op de derde etage. Fucking madness, fucking horror man…’

Verdiende loon

‘Geen druppel DNA, geen vezel, geen enkele bruikbare vinger-, hand- of schoenafdruk’, zegt Abel hoofdschuddend als hij klaar is met telefoneren. ‘Alsof onze dader elke aflevering van CSI heeft geanalyseerd en precies weet hoe hij de perfecte misdaden pleegt.’ Nog even verwaaid en verbouwereerd als daarstraks op de plaats delict plof ik neer op mijn bureaustoel. Dit keer met een hemd dat vol aarde en scheuren zit, van toen ik tijdens de achtervolging in het bos over een boomstronk struikelde en zo elke kans om de dader nog in te halen verkeken was. Nu ja, niet dat ik dichtbij was, vrees ik. Ik snap er nog altijd geen sikkepit van, hoe het kan dat er niemand in het bos te bespeuren was. ‘Ik wil niet lullig doen, Isra,’ schraapt Abel zijn keel, ‘maar weet je echt heel zeker dat je iemand hebt gezien? Misschien was het gewoon een kat of zo?’ Ik schud mijn hoofd, maar voel in mijn binnenste de twijfel toch knagen. Want wat heb ik eigenlijk gezien? Een schim? Een schaduw? Of een waangedaante door de schok? Een mens? Een monster…

‘Wat?!’ schrik ik op als Moos plots als een razende gek het politiekantoor komt ingestormd. ‘Heeft de afstapping in het bos toch iets opgeleverd?’ vraag ik hoopvol. ‘Nee’, hijgt Moos, die duidelijk overstuur is. ‘Dat niet. Maar ik heb volgens mij wel een andere doorbraak.’ Ik spring meteen recht uit mijn stoel en por Moos’ arm. ‘Kom op, waar wacht je op? Shoot!’ Met een trotse blik haalt Moos een papier uit de map in zijn handen. ‘Jij had mij toch om een backgroundcheck van het eerste slacht­offer gevraagd?’ kijkt hij Abel aan. Die knikt al even ongeduldig als ik. ‘Er is wat met die man. We kennen hem’, houdt Moos er tot mijn grote ergernis de spanning in. ‘Hoe bedoel je? Komaan, man. Dit is niet het moment voor een mysterygame.’ ‘Heb je hem dan echt niet herkend?’ draait Moos zich terug naar mij. Ik kijk hem verward aan. ‘Nee, hoe bedoel je? En trouwens, wat wil je ook. Die man z’n strot was doorgesneden. Niet echt hoe hij er in het dagelijkse leven bij liep, weet je wel. Vooruit, voor de draad ermee. Wie was hij dan?’ Met diezelfde hooghartige blik die ik stilaan van zijn gezicht wil meppen, draait Moos het papier in zijn handen om. Het is een printje uit een politiedossier, met een mugshot van een man erop. Ik knijp mijn ogen tot spleetjes en lees de kleine letters die onder de foto staan.

Gearresteerd door hoofdinspecteur Isra Bouzerda in ­verband met zaak rond ernstige dierenmishandeling.

Ik kijk opnieuw – dit keer oplettender – naar de foto op het papier en stamel: ‘What the fuck…’ Een flashback overmant me en plots komt het allemaal terug. Met grote ogen staar ik Abel aan. Die kijkt zelf ook alsof hij een spook heeft gezien. ‘Yep’, knikt Moos nu echt tenenkrullend zelfgenoegzaam. ‘Het is die klootzak, ja. En dat strottenhoofd is dus…’ Furieus steek ik mijn hand op, pal voor Moos’ ­gezicht. ‘Shht!’ sis ik, en bliksem hem bijna neer met mijn ogen. ‘Don’t even go there.’ Want ik weet perfect wat Moos wil zeggen. Dat het uiteengereten strottenhoofd van die man niet meer dan zijn verdiende loon was. En dat hij het zelf heeft gezocht, nadat hij de stembanden van zijn twee prachtige honden uit hun kelen had gesneden, omdat ze wat te hard blaften naar meneer z’n zin. Dat het compleet onrechtvaardig is dat hij ondanks die onmenselijke gruweldaad een dag later alweer op vrije voeten was, wegens gebrek aan bewijs en de woedend makende uitleg dat dierenleed geen prioriteit is voor het parket. En eerlijk? Nee, ik neem Moos die gedachte niet kwalijk. Maar ze hardop uiten, dat kan natuurlijk niet.

‘In welk zottenkot zijn wij beland?’ prevelt Abel. Een vraag waarop het antwoord meteen duidelijker wordt als op dat moment mijn smartphone begint te rinkelen en ik de patholoog aan de lijn krijg. ‘Isra, ik heb goed nieuws. In de portefeuille die we hebben gevonden op de plaats delict in de Repercussiestraat zaten identiteitspapieren die overeenkomen met de gebitsgegevens van ons lijk. Het gaat om ene Robert Brecel.’ Het duurt geen nanoseconde voor die laatste twee woorden van de patholoog mijn mond wagenwijd doen openvallen. Zonder nog wat te zeggen druk ik de oproep af en zet me vliegensvlug achter mijn computer. ‘Wat is er, Isra?’ Abel kijkt me verontrust aan. Ik schud alleen mijn hoofd en tik gedreven verder. Elke seconde dat die verdomde zandloper op mijn scherm langer rondjes draait, krijg ik het benauwder. Dan verspringt mijn scherm en wordt mijn vrees bewaarheid. Ik graai mijn badge en wapen van het bureau en beveel Abel zonder meer om me te volgen. ‘Wat dan?’ roepen Abel en Moos in koor, maar ik wil geen seconde verliezen met het uitleggen van wat ik denk ontdekt te hebben.

‘Naar het lijkenhuis!’ beveel ik Abel, terwijl ik de auto­sleutels over het dak van de wagen in zijn handen gooi. Ik spring zo snel als ik kan in de passagiersstoel en spoor Abel aan om zich ook wat meer te haasten. ‘Wat heb je dan ontdekt?’ vraagt hij opgefokt, terwijl hij maar moeilijk de autosleutel in het contact krijgt geduwd. ‘Ik weet het nog niet zeker’, aarzel ik. ‘Als het klopt wat ik denk en de patholoog mijn idee kan bevestigen, vertel ik het je.’ Aan Abels gebrom kan ik horen dat hij niet ­tevreden is met mijn antwoord, maar hij is al lang genoeg mijn assistent om te weten dat ­aandringen alleen maar een ­averechts effect zal hebben.

De drie gruwelijke crime scenes flitsen door mijn hoofd. Maar als ik gelijk heb, staat ons nóg zo’n horrortafereel te wachten...

Op weg naar het mortuarium flitsen de drie gruwelijke crime scenes van vandaag door mijn hoofd. Maar wat me de meeste angst inboezemt, is dat als ik ­gelijk heb, er ons nog zo’n horrortafereel te wachten staat. Met gierende banden draait Abel de parking op. Ik wacht niet eens tot de auto helemaal stilstaat voor ik eruit spring en spurt zo rap als ik kan het lijkenhuis binnen, recht naar het lokaal van de patholoog. ‘Isra?’ schrikt hij op, als ik met een grote zwaai de dubbele deur van zijn sectieruimte opengooi. ‘Is dat ons derde slachtoffer?’ gebaar ik naar het hoopje menselijk overschot op zijn schouwingstafel. Hij knikt. ‘Check zijn linkerhand. Zijn er nog sporen van een tattoo?’ De patholoog hoeft niet eens te kijken en staart me in de plaats met een bedenkelijke blik aan. ‘Wel, dat is het heel bijzondere aan dit geval. De man is van kop tot teen tot moes geslagen, behalve dan zijn linkerhand. Die is perfect intact. Alsook de tattoo op zijn vingers. Er staat…’ ‘Milo’, vul ik zijn zin aan voor hij daar zelf de kans toe krijg. Hij knikt verbaasd. ‘Hoe weet jij dat?’ ‘Doet er niet toe’, hijg ik overstuur, en ik rep me zonder nog iets meer te zeggen weer naar buiten. In de gang loop ik Abel haast omver. ‘Waar ren je nu weer naartoe?’ roept hij gefrustreerd. ‘Gewoon volgen’ schreeuw ik terug.

‘De tattoo op zijn vinger is nog intact’, zegt de patholoog.‘Er staat...’ ‘...Milo’, vul ik hem aan. ‘Hoe weet jij dat nou?’

Karma is een bitch

Dit keer zit ik zelf achter het stuur van de wagen. Met de zwaailichten aan scheur ik door de straten van het dorp, nul komma nul rekening houdend met de snelheidslimieten. ‘Oké, opletten, Abel. We hebben weinig tijd, ik leg het je kort en bondig uit. Ons eerste slachtoffer, door mij opgepakt wegens dierenmishandeling, maar niet veroordeeld. Ons badend lijk in de Repercussiestraat? Robert Brecel, door mij gearresteerd, maar wegens ­latere procedurefouten vrijgesproken, ondanks sluitend bewijs dat aantoonde dat hij zijn ex-partner aanviel door bijtend zuur in haar gezicht te gooien. Levenslang verminkt. En die tot moes geslagen stakker in de Gerechtigheidslaan? Allesbehalve een duts. Die man werd vorige week vervroegd vrijgelaten. Totaal onbegrijpelijk, want hij zat vast, omdat hij zijn zoon Milo op wekelijke basis mishandelde. Met de degoutante uitleg dat hij van hem een “echte stoere vent” wilde maken.’

Vanuit mijn ooghoek kan ik de verblufte blik van Abel zien. ‘En, waar rijden we dan nu naartoe?’ vraagt hij met trillingen in zijn stem. Ik adem diep in en uit. ‘Er is maar één andere case waarin de dader die ik oppakte onterecht weer op vrije voeten kwam. ‘En…’ Abel aarzelt even of hij zijn vraag wel echt wil afmaken, maar doet het dan toch. ‘Wat heeft die gedaan? Ik bedoel: wat gaan we vandaag nog te zien krijgen?’ Maar het antwoord op die vraag durf ik niet hardop uit te spreken. Ik kan alleen maar bidden dat we op tijd zijn om die horror te voorkomen.

‘Wat gaan we vandaag nog te zien krijgen?’ vraagt Abel. Maar ik kan niet antwoorden, ik kan alleen bidden dat we op tijd zijn om die horror te voorkomen.

Ik rij de wagen in de berm voor het huis waar ik als kind ben opgegroeid en stuur een schietgebedje de hemel in voor ik het portier opengooi. ‘Abel’, klink ik bloedserieus. ‘Wees voorzichtig. En verwacht je aan het ergste.’ De deur van mijn ouderlijk huis staat wagenwijd open en als ik een paar stappen naar binnen heb gezet, hoor ik in de verte een kermend gejank. Ik kijk Abel aan en met onze wapens in de aanslag sluipen we voorzichtig verder in de richting van het geluid. Ik tel tot drie als we voor de gesloten deur van de keuken staan en trap ze dan met het grootste geweld uit haar hengsels. ‘Handen omhoog!’ brult Abel de longen uit zijn lijf als hij zijn ­wapen richt op de volledig in zwart gehulde figuur voor ons, maar hij verliest al zijn zelfbeheersing als de gruwel in de keuken tot hem doordringt. Met een knal ploft hij tegen de vlakte. Zijn huid nog witter dan dat van slachtoffer nummer vier. Zelf kost het me alle moeite van de wereld om mijn blik los te maken van het tafereel, maar ik moet de situatie onder controle krijgen.

Dat er vlak voor mijn neus een man met een dik touw opgeknoopt hangt aan de luster aan het plafond van de keuken met een enorme plas bloed onder zich en een met een bot mes afgekapte penis, is too much to handle. Vooral omdat hij precies op dezelfde plaats hangt waar ik vijf jaar geleden het levenloze lichaam van mijn getormenteerde mama vond. Ik schud mijn hoofd en kan maar één woord uitbrengen: ‘Waarom?’ De zwarte schim voor me draait zich om en de fonkelende ogen van een jonge vrouw die mij maar al te bekend is, kijken me vol haat aan. ‘Isra, zusje, dat snap je toch wel? Iemand moest jouw werk toch afmaken als justitie het voor iedereen verkloot? Je weet wat die vuile verkrachter met mama heeft gedaan. En waarom ze daarna uit het leven is ­gestapt. Hij verdient het gewoon, net als al die andere rotzakken. Ik heb alleen maar gedaan waarvoor ik op de wereld ben gezet. Het werd me allemaal zo duidelijk toen ik jou vorige week sprak op de herdenkingswake van mama. Je hebt het zelf nog gezegd: alles komt goed, lieve zus. Gerechtigheid geschiedt vroeg of laat. Het is geen toeval dat mama jou de naam Karma gaf.’

Tekst: Elien Geboers

Lees ook:

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content

' ' ' '